Godsbewijs

Beluister (info)
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Dit is een oude versie van deze pagina, bewerkt door Wouter Druwé (overleg | bijdragen) op 31 dec 2007 om 11:21. (gesproken Wikipedia)
Deze versie kan sterk verschillen van de huidige versie van deze pagina.

Een godsbewijs of godsargument is bedoeld om het bestaan van God (en dus ook het geloof erin) rationeel aannemelijk te maken. Een van de bedoelingen hiervan was aan te tonen dat bij het nadenken over de wereld een godsbegrip noodzakelijkheid is. Dit kan onder meer door op grond van een logische redenering te proberen het bestaan van God te bewijzen.

In de geschiedenis van de westerse filosofie is het karakter van de bewijzen niet altijd hetzelfde gebleven. In de oudheid en Middeleeuwen golden ’’bewijzen’’ vooral als ’’aanwijzingen’’. Daarbij was de waarschijnlijkheid de belangrijkste factor van het bewijs. Sinds de opkomst van de moderne wetenschap en de kentheoretische bijdragen aan de filosofie van René Descartes en Immanuel Kant, eist men tegenwoordig van een godsbewijs dat het bestaan van God er onomstotelijk mee wordt bewezen.

Thomas van Aquino heeft vijf verschillende godsbewijzen ("Quinque viae") geopperd, die alle problematisch zijn. René Descartes heeft twee verschillende godsbewijzen beschreven in zijn Meditaties (1641). Ook deze godsbewijzen zijn problematisch.

De geschiedenis van de godsbewijzen

De natuurfilosofen van omstreeks 600 vóór Christus waren denkers die natuurverschijnselen niet langer beschouwden als gevolgen van een rechtstreeks ingrijpen van goden, die actief betrokken zijn bij alles wat in de wereld plaatsvindt, maar als gevolgen van in de natuur zelf schuilende krachten. Dit leidde tot de vraag of er wel zulke hogere machten bestaan.

Op basis hiervan ontwikkelden zich in de Griekse filosofie twee denkrichtingen. De eerste heeft een strikt materialistische visie op de kosmos, waarin geen ruimte is voor goden. Alle processen in de natuur worden herleid tot een spel van bewegende atomen zonder uiteindelijk doel. De tweede visie staat hier lijnrecht tegenover, die we terugvinden bij de grote Atheense filosofen en de Stoa. Volgens deze visie hebben dingen zin en doel, en ontwikkelt de kosmos zich onder voorzienige goddelijke leiding. Hiermee werd in feite het ontwerpbewijs (zie ook het teleologisch godsbewijs verderop in dit artikel) geboren.

Binnen de Grieks-Romeinse oudheid is Plato (428-348 v.Chr.) de belangrijkste vertolker van het ontwerpbewijs. Zijn versie hiervan hangt nauw samen met zijn visie op beweging. In zijn Wetten stelt hij dat de enige oorspronkelijke beweging van de ziel komt. Elke andere beweging is het gevolg van een keten bewegende oorzaken, waarvan de oorzaak ‘ziel’ de eerste is. Zo veroorzaakt de wereldziel, die de kosmos bestuurt, de beweging van de hemellichamen. Plato liet hier tegelijkertijd mee zien dat die regelmaat volmaakt en moreel goed is, anders zouden we chaotische bewegingen waarnemen. Alle orde in de natuur is dus te danken aan ziel of geest, de uiteindelijke oorzaak van alle bewegingen. In zijn Timaeus gebruikt hij hier de term Demiurg voor, de eerste onbewogen beweger, als het symbool van intelligentie die in de wereld werkzaam is.

Aristoteles (384-322 v.Chr.) was ook niet-materialistisch. Hij zag in de processen van de natuur ook doel en richting. Echter, hij dacht niet dat ze door een godheid of wereldziel werden geleid. De stuwende kracht zetelde volgens hem in de dingen zelf.

In de middeleeuwen was het idee van de natuur als tweede boek naast de bijbel al snel een wijdverbreide opvatting. Toen het christendom zich had gevestigd, en West-Europa in de elfde en twaalfde eeuw kennismaakte met de Grieks-Arabische erfenis, kwamen er discussies over de verhouding tussen rede en openbaring. De vraag naar het bestaan van God kwam opnieuw centraal te staan. Volgens de Italiaanse theoloog en filosoof Thomas van Aquino (1225-1274), die een synthese tot stand bracht tussen het denken van de Griekse oudheid en het christelijk geloof, is het vraagstuk over het bestaan van God alleen te beantwoorden door de zintuiglijk waarneembare wereld als vertrekpunt te nemen.

In zijn Summa Theologiae geeft Thomas vijf bewijzen ("Quinque viae") voor het bestaan van God, die hij aanduidt als ‘vijf wegen’. De godsbewijzen van Aquino hebben een empirisch karakter, het zijn zogeheten argumenten a posteriori, waarbij de kennis het resultaat is van de ervaring. De reden achter deze methodiek is dat in zijn visie de menselijke rede tekortschiet om deze vraag te kunnen beslechten. Met andere woorden, we zijn a priori niet in staat antwoord te krijgen op de waarheidsvraag naar Gods bestaan.

Godsbewijs ex motu

Het godsbewijs ex motu (uit beweging) is het eerste van de vijf godsbewijzen van Thomas. Het gaat als volgt:

  • Er is verandering in de wereld
  • Alles wat beweegt moet door iets anders bewogen worden
  • Dit wordt door weer iets anders bewogen, enzovoorts
  • Er is een Eerste Onbewogen Beweger, ofwel Demiurg

Dit bewijs klopt niet omdat 'een eerste (al dan niet onbewogen) oorzaak' van beweging niet noodzakelijk gelijk is aan een god. De aanname dat er een demiurg van goddelijke aard is wordt dus gewoon gesteld, en niet bewezen. Daarnaast is de veronderstelling dat iets dat in beweging blijft een beweger nodig heeft ontleend aan de griekse filosofie en niet meer in overeenstemming met de huidige visie op beweging (zie: Newton)

Kosmologisch godsbewijs

Het kosmologisch godsbewijs heeft de verwondering over het feit dat er iets is en niet niets als startpunt. Het is, naar Leibniz, een bewijs vanuit de contingentie van de wereld. Dit bewijs gaat als volgt: als er iets bestaat, moet er eveneens een absoluut noodzakelijk wezen bestaan. Ik besta, dus er bestaat een absoluut wezen. Dit bewijs vertoont overeenkomsten met het godsbewijs van Descartes in de derde meditatie.

Het probleem met dit bewijs is dat er geen logisch verband bestaat tussen "er bestaat iets" en "er moet een absoluut noodzakelijk wezen bestaan". Een bewijs voor een causaal verband tussen deze twee termen wordt in dit bewijs immers niet geleverd; het wordt enkel gesteld.

Ontologisch godsbewijs

Het ontologisch godsbewijs is afkomstig van Anselmus van Canterbury. Het bestaan van God wordt aangetoond op de volgende manier:

God is het meest perfecte wat wij kunnen bedenken; iets wat is, is beter dan iets wat niet is. Daarom bestaat God.

In Descartes' vijfde meditatie wordt deze gedachtegang ook gevolgd, zij het dat Descartes een minder omvangrijke argumentatie heeft dan Anselmus. Een bekende objectie tegen dit godsbewijs is die van Immanuel Kant, die in zijn Kritik der reinen Vernunft (A 592-602/B 620-630) betoogt dat bestaan geen eigenschap is. Waar hij aanvankelijk poogde om hiervoor zijn eigen godsbewijs te leveren, beredeneerde hij hierin dat een theoretisch godsbewijs niet mogelijk is.

In de twintigste eeuw herwerkte Charles Hartshorne het principe van Anselmus. Hartshorne stapte hierbij wel af van het klassieke godsbegrip van de Scholastiek door aan het begrip perfectie een andere betekenis te geven.

Teleologisch godsbewijs

Het teleologisch godsbewijs start bij de regelmaat die men in de kosmos ervaart. Deze orde wordt als een doelgerichtheid geïnterpreteerd, een doelgerichtheid die alleen door God voortgebracht kan zijn.

Ook dit bewijs is geen absoluut bewijs, omdat er andere mogelijke oorzaken zijn van de hogergenoemde doelgerichtheid. Daarnaast is het niet bewezen dat de kosmos een doelgerichtheid heeft.

Kritiek vanuit wetenschap

Vanuit verschillende takken van (natuur)wetenschap wordt kritiek geleverd op het zoeken naar een godsbewijs. De filosoof Herman Philipse stelt in zijn Atheïstisch Manifest dat alle gelovigen in feite "semantisch atheïsten" zijn, omdat elke beschrijving die aan de entiteit God wordt gegeven, beperkt blijft tot woorden. Ook vanuit de biologie en geologie wordt kritiek geleverd op een godsbewijs. De orde die men bij een teleologisch godsbewijs in de kosmos zou zien als bewijs voor het bestaan van een god, kan door de mens bepaald zijn. De mens kan orde scheppen en het dan ook vinden. Ook wijzen evolutiebiologen op het feit dat evolutie lang niet zo perfect is als voorgesteld wordt, maar juist een aaneenschakeling van trial-and-errors.

De huidige betekenis van godsbewijzen

Wat mensen vaak hebben aangevoerd en nu nog wel doen, tegen het idee dat het gebruik van godsbewijzen zin heeft, is de gedachte dat een theïst ze niet nodig heeft, omdat deze al op een andere wijze gelovig is geworden, en dat een atheïst ze evenmin nodig heeft, aangezien deze op basis hiervan niet kan worden overtuigd van Gods bestaan. In de filosofische betekenis, wanneer de bewijzen alleen worden beoordeeld in het kader van de menselijke rede, kan worden geconcludeerd dat we ermee tot het inzicht kunnen komen dat de voorbewijzen geen sluitend bewijs kunnen leveren voor het bestaan van God, en dat de tegenbewijzen geen sluitend bewijs kunnen leveren voor de hypothese dat God niet bestaat. Bijgevolg blijft er een gerechtvaardigd domein voor het geloof over. Mede hierdoor is de positie van de agnostici vaak als aantrekkelijk bestempeld.

Agnostici nemen in feite de middenpositie in, ze gaan ervan uit dat ze niet voldoende bewijsmateriaal bezitten om het bestaan van God aan te kunnen tonen, of dat een mens überhaupt niet voldoende bewijsmateriaal kan verkrijgen om dit te kunnen bewijzen. Zodoende kunnen ze hun oordeel opschorten en alle mogelijkheden openlaten. Wanneer de logica los wordt gelaten op het agnosticisme blijkt dat dit niet helemaal waar is. Wanneer een agnost zegt dat we niet kunnen weten dat God bestaat, betekent dit dat deze een uitspraak doet over de competentie van het menselijk kenvermogen. Het kan echter alleen zo zijn dat deze kennis aanwezig is indien we informatie hebben over het onkenbare gebied, maar dit is in tegenspraak met het uitgangspunt van de agnost.

In de theologische en psychologische betekenis kunnen godsbewijzen echter zinvoller zijn. Een misverstand is het idee dat een godsbewijs een niet-theïst nooit zou kunnen overtuigen. Van de verschillende geloofsmotieven staat het op de derde plaats, na de persoonlijke ervaring met God en de doorgifte van generatie op generatie. Iemand zou bijvoorbeeld theïst kunnen worden nadat hij door het bestuderen van een godsbewijs werd gestimuleerd zich verder te gaan verdiepen in het christelijk geloof. Vaak wordt een godsbewijs afgewezen vanwege het feit dat het onvoldoende is om er gelovig door te worden, maar dit betekent hetzelfde als de redenering dat je christen zou moeten worden na een bezoek aan de kerk of iemand die zich gelijk bekeert na het lezen van de bijbel. De andere opvatting, dat een theïst de bewijzen ook niet behoeft, is evenmin juist. Een gelovige met geloofsproblemen kan er steun aan hebben, aangezien deze dikwijls voortkomen uit twijfels veroorzaakt door het verstand.

Een opvallendheid betreft de opvatting dat geloven vaak wordt gekenmerkt door een afwezigheid van bewijs. Maar het geloof in iets zal niet staan of vallen met het bewijs dat het ook echt zo is. Zo zijn er veel dingen te noemen waarin gelooft wordt, en waarbij de aanwezigheid van bewijs daarvoor niks afdoet aan het geloof in die dingen.

Iets anders dat laat zien dat godsbewijzen niet zinloos zijn, is de overtuiging dat een godsbewijs meer bewijskracht heeft dan het uitgangspunt van een wetenschappelijke verklaring. Allebei zijn ze afhankelijk van ervaringskennis, het verschil zou echter zijn dat een godsbewijs een meer direct, eenvoudiger vertrekpunt kent dan een wetenschappelijke hypothese. De natuurwetenschap werkt vaak met modellen en theorieën die niet in de algemene ervaring gegeven zijn, terwijl de meeste godsbewijzen starten vanuit de meest directe ervaring, zoals dat dingen veroorzaakt worden en er een eerste oorzaak moet zijn, dat de natuur ontwerp vertoont, of dat objectieve morele waarden bestaan. De natuurwetenschap moet vaak tussenstappen afleggen voordat ze bij de algemene ervaring uitkomt.

Zie ook

Bronnen

  • Willemsen, Harry (red.), Woordenboek filosofie (Assen/Maastricht: Van Gorcum 1992), ISBN 9023226631.
  • Waldram, J. (red), Encyclopedie van de filosofie (Baarn: Trion 1991), ISBN 905121233X.