Gebruiker:Grijz/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

[1]De Inheemse oorlog (1678-1686) was een strijd van verschillende samenwerkende inheemse groeperingen in Suriname tegen de opkomst en de uitbreiding van de plantages en het koloniale bestuur. De inheemse volken streden tegen de aantasting van hun leefgebied en de tewerkstelling van inheemsen als slaafgemaakten op de plantages en voor het gouvernement.[2] Hun belangrijkste leiders waren Kaaikoesi en Priary. De oorlog leidde bijna tot het einde van de kolonie.[3] Gouverneur Heinsius slaagde erin om de samenwerking van de inheemse partijen te doorbreken en de inheemse volken aan de Corantijn en de Marowijne aan zich te binden. Tijdens de oorlog wisten veel slaafgemaakten zich te onttrekken aan het plantageregiem. Ze werden opgevangen in de dorpen van de inheemsen. Onder aanvoering van marronleider Ganimet sloten zij zich aan bij de strijd van de inheemsen.[4] De oorlog eindigde met de Vrede van 1686. De Karaïben, de Arowakken en de Warous bedongen dat zij niet meer als slaaf mochten worden verkocht. Zij werden tot vrije inwoners verklaard,die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht. Ook kregen zij de vrijheid om zich overal in de kolonie te vestigen.[5]

Situatie voor het uitbreken van de oorlog[bewerken | brontekst bewerken]

Gegraveerde kaart van het plantagegebied in Suriname (1677) gemaakt door Willem Mogge

Er woonden rond 1650 naar schatting 30.000 inheemsen in het gebied tussen de Berbice en de Marowijne. Berbice was net als Suriname een Zeeuwse kolonie onder gezag van de Staten van Zeeland. De belangrijkste inheemse bevolkingsgroepen waren de Kari'na (Karaïben), de Lokono (Arowakken) en de Warau.[6][7]

Toen Abraham Crijnssen in 1667 Suriname veroverde op de Engelsen trof hij een kolonie aan die vooral door de bemoeienis van Francis Willoughby tot bloei was gekomen. In 1667 telde Suriname 175 plantages.[8] De Europese bevolking rond 1667 werd geschat op 1.500.[9] Voor het grootste deel waren dit kolonisten. Daarnaast verbleven er ook ambtenaren, handwerkslieden, een kleine groep militairen en naar schatting 3000 Afrikaanse en inheemse slaafgemaakten.[10] Veel kolonisten waren van Engelse afkomst. Een andere belangrijke groep kolonisten bestond uit Portugese joden, die zich gevestigd hadden rond Thorarica en Jodensavanne. De kolonisten waren voornamelijk van Engelse afkomst. Een andere belangrijke groep kolonisten bestond uit Portugese joden, die zich gevestigd hadden rond Thorarica en Jodensavanne.[11]

De Engelse bewindvoerders onderhielden een goede relatie met de belangrijkste inheemse bevolkingsgroep in Suriname, de Karaïben. De Karaïben waren gevestigd langs alle grote rivieren en werden door de Engelse en Joodse kolonisten beschouwd als vrije inheemsen. Er werd handel met hen gedreven in voedsel en gebruiksgoederen. Via Europese tussenhandelaren (bokkenruilders) werden door de inheemsen ook ‘rode slaven’ verhandeld. Die waren tijdens stamoorlogen gevangengenomen of opgepakt nadat zij waren weggelopen van de plantages.[12][13][14][15][16]

In de kolonie Berbice waren de Arowakken de grootste inheemse bevolkingsgroep. Zij leefden in een goede verstandhouding met het Nederlandse bestuur. Na de machtsovername in 1667 in Suriname werden de Arowakken overgehaald om zich te vestigen aan de benedenloop van de Surinamerivier. Zij werden door de planters gezien als vredelievender dan de Karaïben, die al in dit gebied aanwezig waren.[17] De Engelsen waren op de hoogte van de voorkeuren van de Nederlanders en lieten bij de machtsoverdracht in 1667 een bepaling opnemen waarbij de Karaïben werden beschermd tegen de Arowakken.[18]

Crijnssen, en na hem gouverneur Philip Julius Lichtenberg, streefden naar een politiek van verzoening met de Karaïben. Maar die waren, vanuit Nederlands perspectief gezien, moeilijk handelbaar en stelden zich onafhankelijk op. Hun relatie met het Nederlandse bewind werd beheerst door wantrouwen. Hun wantrouwen werd gevoed door de louche praktijken van de blanke handelaren en de nodeloze moorden op hun stamgenoten.[19][20] In 1675 werden twee handelaren gedood bij de Coppename. Dit werd door waarnemend gouverneur Pieter Versterre beantwoord met een strafexpeditie. De inheemse hoofdman dreigde met een oorlog tegen de Nederlanders. Hij kon niet worden meegevoerd naar Paramaribo omdat hij tijdig wist te ontsnappen.[21]

Het aantal kolonisten was in 1679 gedaald tot 400 à 500. Veel Engelse kolonisten waren vertrokken naar andere Engelse koloniën in het Caribisch gebied, zoals Barbados of Jamaica.[22][23] De sterke afname werd door de Karaïben gebruikt om de overvallen op plantages te intensiveren. De overvallen werden intensiever en gewelddadiger, ook blanken werden bij die overvallen gedood.[24]

Aanleiding en oorzaken voor de strijd[bewerken | brontekst bewerken]

De Nederlanders wilden rust in de kolonie en ondernamen een poging om de onderlinge strijd tussen Karaïben en Arowakken te beëindigen. De Nederlandse bemiddeling leidde tot een akkoord tussen de twee volken in 1677. Maar deze onderlinge overeenstemming betekende niet dat de volken zich onderwierpen aan het koloniaal bewind. Ze besloten om samen de strijd aan te gaan met de bezetters van hun land. Een jaar later braken de eerste gevechten uit tussen de gezamenlijke inheemse volken en de Nederlanders.

De eerste reactie van koloniale zijde was dan ook dat het niet verstandig was geweest om de inheemse groepen bij elkaar te brengen. Het was politiek gezien slimmer geweest om de twee volken tegen elkaar uit te spelen, zoals de koloniale strategie was geweest onder het onder het Engelse bewind.[25] Daarbij werd over het hoofd gezien dat de samenwerking niet slechts een gelegenheidscoalitie was, maar dat dieperliggende onvrede de echte oorzaak was waardoor een oorlog tussen inheemsen en Europese immigranten onvermijdbaar was:

  • Leefgebied: De uitbreiding van het plantagegebied ging ten koste van de inheemse leefgebieden.
  • Misleiding: Bedrog en kwaad gedrag van de Europese handelaren, waaronder het vermoorden en tot slaaf maken van leden van de eigen of van een bevriende stam.
  • Oneerlijke rechtspraak: Het bestuur vertegenwoordigde vooral de belangen van de Europese kolonisten. Bij conflicterende belangen werden de Inheemse belangen niet serieus genomen of terzijde geschoven.
  • Slavernij: In 1677 werden inheemsen die een misdrijf hadden begaan door het Nederlandse bestuur nog tot slaaf gemaakt.[26][27]

Een vertegenwoordiger van het Nederlands bestuur beschreef op 3 mei 1679 de opvatting van de inheemsen als volgt: Dat ons volck die in schepen gecomen waren wederomme met schepen moeten weggaan, dat het landt haar toecomt.[28][29]

Samenwerking tussen de inheemse volken[bewerken | brontekst bewerken]

Het eerste overleg voor een gezamenlijke aanval werd in oktober 1678 gevoerd in een Karaïbendorp aan de Coppename. Er waren dertien kapiteins aanwezig, waaronder Kaaikoesi, het belangrijkste opperhoofd van de Karaïben aan de Coppename en de Saramacca en Priary, de belangrijkste kapitein van de Karaïben die aan de Coppename woonden. Verder waren de kapiteins Arabary, Pauwe, Toerry, Mourique, Alouwe, Awaia, Janny, Cajaribo, Parataypa en Ipomabo aanwezig.[30]

De inheemsen waren in staat om een strijdmacht van negen- tot tienduizend weerbare mannen bijeen te brengen.[31][32] De namen van de kapiteins en de informatie over de inheemse strijdmacht zijn afkomstig van Anthony Barbier. Barbier legde in december 1678 een verklaring af, nadat hij door de autoriteiten was gearresteerd omdat hij voor de inheemsen spioneerde en munitie kocht.[33] Uit de verklaring van Barbier werd ook duidelijk dat de Karaïben aan de Corantijn aanvankelijk niet mee wilden doen. Ze werden overgehaald door een delegatie van de Arowakken. De drie kapiteins aan de Corantijn kregen meer tijd voor de voorbereidingen en mochten later aansluiten in verband met de langere reistijd vanaf hun woongebieden.

Aan de Coppename werd afgesproken dat de Karaïben de aanvallen in Suriname zouden uitvoeren en de Arowakken zich vooral zouden richten op Berbice. De strijdmacht in Suriname werd verdeeld in vier divisies: Parakreek, Paramaribo, Commewijne en Perica.[34][35](check)

Eerste aanvallen, december 1678[bewerken | brontekst bewerken]

Na de dood van gouverneur Versterre werd Abel Thisso plaatsvervangend gouverneur. Thisso was al lid van het Hof van Politie en maakte dus deel uit van het bestuur van de kolonie. De informatie van Barbier kwam te laat. Uit de berichten die Thisso aan de Staten van Zeeland heeft verzonden is op te maken dat het bestuur en de kolonisten verrast werden door de eerste aanvalsgolf die plaats vond op 15 december 1678.[36]

De inheemsen slaagden erin planters en militairen te verjagen aan de Perica en de Commewijne. Tien blanken en een onbekend aantal slaafgemaakten werden doodgeschoten. Suikermolens werden onklaar gemaakt en de gewassen die nog op het veld stonden werden vernietigd.[37]

De kleine militaire eenheid die door het Gouvernement naar de Parakreek werd gezonden om de planters bij de staan kon niet op tegen de overmacht van de inheemse strijders en keerde na veertien dagen terug naar Paramaribo. Ook een tweede expeditie naar de Parakreek onder leiding van burgerkapitein Balten Parduyn had geen succes.[38] Dat gold ook voor de legereenheid die naar Thorarica was gezonden. Zij konden niet verhinderen dat er tussen 15 en 30 december 1678 dertig blanken (vooral vrouwen en kinderen) werden vermoord in het gebied tussen de Parakreek en de Suriname. Ook daar werden de suikermolens op de plantages vernield. Eind december waren meer dan honderd soldaten en leden van de burgermilities gedood.[39]

Alle zestien plantages aan de Parakreek en het grootste deel van de ongeveer 35 plantages in het Saramacca- en Coppenamegebied werd verlaten. De meeste planters vluchten met hun gezinnen naar Paramaribo en fort Zeelandia. Op de plantages waar de kolonisten waren achtergebleven was voortzetting van de dagelijkse werkzaamheden onmogelijk door de voortdurende aanvallen van de inheemsen.[40][41] De situatie werd zo bedreigend ervaren dat waarnemend gouverneur Abel Thisso zich met een aantal andere bestuurders en gevluchte plantagehouders verschanste aan boord van enkele schepen die zich op de rede van Paramaribo bevonden.[42][43]

De grote rivieren van Suriname

Komst van Johan Heinsius, tegenmaatregelen[bewerken | brontekst bewerken]

De nieuwe gouverneur Johan Heinsius wist niets van de recente ontwikkelingen in Suriname toen hij eind december 1678 in Paramaribo aankwam. Hij nam onmiddellijk maatregelen om Paramaribo te beschermen. Er werd een palissade aangebracht rond de stad met voldoende ruimte om voedsel te verbouwen. Op de plek waar de Parakreek uitmondt in de Surinamerivier werd een klein garnizoen gevestigd zodat een mogelijke aanval van de inheemsen over de rivier kon worden afgeslagen. Op Sandpunt (Thorarica) werd eveneens een militair commando gelegerd.<Buve, 1966, p. 18</ref>

Om sneller te kunnen reageren op brandhaarden richtte het bestuur verschillende militaire posten in bij het gebied waar de inheemse aanvallen plaatsvonden. In 1679 werd er een post opgezet bij Topico aan de Parakreek waar bijna 30 militairen werden gelegerd. Ook aan de Corantijn werd een militaire post opgericht.[44]

Na deze eerste maatregelen om de dreiging het hoofd te bieden ondernam Heinsius verschillende verzoeken om hulp: hij schreef brieven naar Berbice, naar Nederland en naar Barbados.

Inzet van Arowakken uit Berbice[bewerken | brontekst bewerken]

De plantage-eigenaren bepleiten bij Heinsius om de aandacht van de inheemse strijdmacht af te leiden van de oorlog tegen de blanken door de Karaïben en de Arowakken weer tegen elkaar op te zetten. Heinsius vroeg aan Lucas Caudri, de commandant van Berbice, om verdeeldheid te zaaien tussen de inheemse volken en om Arowakse hulptroepen en blanken naar Suriname te sturen.[45][46] Vanuit Berbice was een schip aangekomen met 250 Arowakken en 20 blanken. Van deze groep is in de strijd nauwelijks gebruikt gemaakt omdat Waray, het opperhoofd van deze Arowakken, vriendschappelijke betrekkingen onderhield met de Karaïben. De geplande expedities naar de Parakreek en Thorarica mislukten omdat de Arowakken de Karaïben niet wilden aanvallen, waarna de hulptroepen werden teruggestuurd naar Berbice.[47][48]

Militaire hulp vanuit Nederland[bewerken | brontekst bewerken]

In de kolonie bevonden zich vijftig soldaten. Gouverneur Johannes Heinsius Heinsius verzocht de Staten van Zeeland om militaire hulp. Op 17 januari 1680 besloot de Staten om 150 militairen naar Suriname te sturen.[49][50][51]>

Aan de Staten-Generaal van de Nederlanden vroeg hij om met spoed tweehonderd manschappen te sturen, met voldoende proviand en munitie en een licht fregat waarmee patrouillediensten konden worden uitgevoerd.<Buve, 1966, p. 18</ref> In april 1679 ontving Heinsius bericht dat er honderd militairen zouden worden gestuurd. Op 26 juli 1679 kwam het schip ‘’Juffrouw Suzanna’’ vanuit Amsterdam aan met voeding en munitie voor het garnizoen en met twintig van de beloofde 100 militairen.[52][53]

De gevraagde hulp vanuit Zeeland bleef lang uit. Pas in april 1680 arriveerde de eerste versterkingen.[54] In mei 1680 kwam eindelijk de beloofde versterking uit Zeeland aan. Honderdvijftig man, in plaats van de driehonderd die waren toegezegd.[55] Dit gaf het bestuur de gelegenheid om het initiatief in de strijd naar zich toe te trekken. Op 20 juni 1680 begon een grote expeditie naar de Coppename onder leiding van luitenant Schoppen. Een tweede grote expeditie onder leiding van commandeur Laurens Verboom werd uitgerust met munitie en proviand voor drie maanden. Er waren 150 blanken en 100 inheemsen geronseld (in werkelijkheid waren het er minder). De inheemsen kregen vijfentwintig geweren. De kosten werden geraamd op 200.000 pond suiker. Om de kosten te dekken name het bestuur de volgende maatregel: Voor elke gevluchte ‘neger- of indianenslaaf’ die terug werd gebracht moest door zijn eigenaar 600 pond suiker worden betaald. Gevangengenomen vrije inheemsen mochten eveneens voor 600 pond suiker worden verkocht.[56]

Voedselhulp vanuit Barbados[bewerken | brontekst bewerken]

Doordat de plantages verlaten waren begon er een groot tekort aan voedsel te ontstaan. Een verzoek aan Barbados om voedsel te sturen werd afgewezen. [57] Bij de voortdurende aanvallen werden suikerriet en suikermolen vernield en in brand gestoken. Enkele Engelse planters hadden de kolonie verlaten. Veel slaafgemaakten waren gevlucht en hadden aansluiting gevonden bij de inheemsen.[58] En nog steeds probeerden kolonisten weg te komen uit Suriname. De Engelsman Thomas kreeg, na een overval op zijn plantage, in januari 1680 toestemming van het bestuur om met vijftig slaafgemaakten te vertrekken naar Barbados. Izaak de Meza wilde nadat zijn plantage was platgebrand met zijn slaven ook naar Barbados vertrekken, maar hij kwam geld tekort om dit plan door te zetten. Honderd andere Joodse kolonisten lukte het wel om te verhuizen naar Barbados.[59]

In de loop van 1679 werd de voedselvoorziening een nijpend probleem voor de kolonisten. Claes Bruijning Wildebrandt, de commandant van de troepen die met de ‘Juffrouw Suzanne’ waren aangekomen, schreef op 21 aug 1679 over de situatie die hij aantrof een brief aan de Staten van Zeeland. Volgens Wildebrandt was de oorlog nog in volle gang. Er was voedsel aanwezig voor drie dagen. De bestuurders hadden uit eigen middelen gedurende acht maanden het garnizoen onderhouden omdat geld uit Zeeland uitbleef.[60]

In maart 1679 ontstond een muiterij bij de blanke militie omdat zij geen soldij hadden ontvangen. Bovendien zat hun diensttijd er al lang op. Heinsius moest uit eigen middelen het garnizoen bekostigen. De bestuurders hadden uit eigen middelen gedurende acht maanden het garnizoen onderhouden omdat geld uit Zeeland uitbleef.[61]

Pogingen om verdeeldheid te zaaien tussen de inheemse volken[bewerken | brontekst bewerken]

Na de mislukte poging om de Arowakken uit Berbice bij de strijd te betrekken ondernam Heinsius verschillende pogingen om de opstandige inheemse volken in het centrale benedenland (het plantagegebied) te isoleren door nieuwe contacten aan te gaan met de inheemse volken aan de randen van Suriname, aan de Corantijn en de Marowijne.[62] Heinsius probeerde daarbij om de samenwerkende inheemse volken uit elkaar te spelen.

Inheemsen gaan over tot guerrilla-aanvallen[bewerken | brontekst bewerken]

Uiteenvallen van de inheemse coalitie[bewerken | brontekst bewerken]

Doorbraak in de verhoudingen met de inheemsen, eerste vredespoging[bewerken | brontekst bewerken]

De strijd in het Saramaccagebied 1680 - 1682[bewerken | brontekst bewerken]

Rol van de marrons[bewerken | brontekst bewerken]

Situatie eind 1682[bewerken | brontekst bewerken]

Komst van Van Aerssen van Sommelsdijck[bewerken | brontekst bewerken]

Vredesverdrag van 1686[bewerken | brontekst bewerken]

In december 1685 meldde Van Aerssen van Sommelsdijck aan de Sociëteit van Suriname dat hij vredesbesprekingen wilde beginnen met de strijdende inheemsen. Voor een definitieve vredesregeling moest nog een belangrijk obstakel worden overwonnen. De kolonisten wilden hun weggevoerde of weggelopen slaafgemaakten terug.[63]

In april 1686 werd het vredesverdrag opgesteld en getekend. De tekst is niet bewaard gebleven[64], maar bekend is dat het verdrag met de Karaïben in Essequibo uit 1672 als voorbeeld heeft gediend. Een van de belangrijkste bepalingen voor de blanken was dat de inheemsen de marrons die bij hen woonden of waar ze de verblijfplaats van kenden moesten uitleveren. Ook werden ze verplicht om het leger en de kolonisten te helpen bij het opsporen van nieuwe weglopers.[65]

De Karaïben, de Arowakken en de Warous bedongen dat zij niet meer als slaaf mochten worden verkocht. Zij werden tot vrije inwoners verklaard, die nooit dan om misdaden in slavernij zouden worden gebracht.[66] Zij kregen de vrijheid om zich overal in de kolonie te vestigen. De opperhoofden verplichtten zich om het bestuur te informeren over de grootte van hun volk, hun vestigingsplaatsen en eventuele veranderingen in leiderschap.[67]

Nasleep[bewerken | brontekst bewerken]

Overzicht inheemse leiders gedurende de inheemse oorlog[bewerken | brontekst bewerken]

  • Alouwe (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Amasabo, Annasabo, Anassabo Karaïben (Wekker p.184) (Dragtenstein, 2002, p. 44) (Buve p. 19-20),
  • Araryka of Arraryka (Dragtenstein, 1993, p. 188) (Dragtenstein, 2002, p. 49)
  • Arimoné (Dragtenstein, 2023, p. 22)
  • Arybary of Arabary Karaïben (Dragtenstein, 1993, p. 188) (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Awaia (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Cajaribo (Dragtenstein, 2002, p. 39)
  • Ipomabo (Dragtenstein, 2002, p. 39)
  • Irikay of Irikaye (Wekker, 1993, p. 185) (Dragtenstein, 2002, p. 48)
  • Janny (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Joroana (Dragtenstein, 2023, p. 22)
  • Kaaikoesi, Gaycoesie of Cagcoesie Karaïben (Encyclopedie van Suriname, p. 296) (Dragtenstein 1993, p. 189)
  • Mourique (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Parataypa (Dragtenstein, 2002, p. 39)
  • Pauwe (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Priary, Priari of Projary Karaïben (Dragtenstein, 2002, p. 38) (Dragtenstein, 1993, p. 190) (Wekker, 1993, p. 182) (Dragtenstein, 1993, p.189)
  • Toerry (Dragtenstein, 2002, p. 38)
  • Tonay Karaïben (Dragtenstein, 2002, p. 48) (Buve p. 19-20), (Wekker p. 175)
  • Waray, Warray, Waren of Waren Arowakken (Wekker, 1993, p. 175) (Dragtenstein, 2002, p. 43) (Buve p. 19-20)
  • Warmanime (Dragtenstein, 2023, p. 22)

[[Categorie: