Wikipedia:Humor en onzin/Pseudomys socialis

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Pseudomys socialis
IUCN-status: Kwetsbaar ([1])
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Klasse:Mammalia (Zoogdieren)
Orde:Rodentia (Knaagdieren)
Familie:Muridae (Muisachtigen)
Geslacht:Pseudomys
Soort
Pseudomys socialis
Clatchett, Neade & Mooden, 2007
Portaal  Portaalicoon   Biologie
Zoogdieren

Pseudomys socialis is een zeer sociaal en intelligent knaagdier uit het geslacht Pseudomys dat voorkomt bij Mount Ystanaf in de Pilbara, een landstreek in het noordwesten van West-Australië. Deze soort leeft in grote groepen in enorme holensystemen - een soort onderaardse steden - waar de gangen met stenen worden ondersteund. Op de hellingen van Mount Ystanaf zijn dertien van deze holensystemen gevonden. Volgens de ontdekkers is P. socialis een extreem intelligent dier; het doet in intelligentie misschien niet of nauwelijks voor de mens onder.

De eerste aanwijzingen voor het bestaan van deze soort werden gevonden in 1988 toen Peter Clatchett, William Neade en Steve Mooden, drie onderzoekers van het Western Australian Museum, op enkele kilometers van Mount Ystanaf een karkas vonden van een zeer klein knaagdier. Aanvankelijk dachten ze met een exemplaar van P. chapmani te maken hebben dat om de een of andere redenen zeer klein was gebleven, maar in maart 1989 vonden ze op de zuidhelling van Mount Ystanaf wat later Kolonie A van P. socialis zou worden. De wetenschappers zagen in dat hun dier een nieuwe soort was, maar ze besloten te wachten met het bekendmaken van hun ontdekking tot ze een zeer grondige kennis van de nieuwe soort zouden hebben. In juni 1990 verhuisden ze naar Mount Ystanaf en bestudeerden daar P. socialis. Pas in 2005 vonden ze de tijd rijp voor publicatie en vatten hun onderzoek samen in een aantal wetenschappelijke artikelen. Hoewel enkele tijdschriften deze artikelen hadden afgewezen omdat ze twijfelden aan de eerlijkheid van de onderzoekers, bleek het Journal of Rodent Biology bereid tot publicatie nadat haar hoofdredacteur op Mount Ystanaf persoonlijk P. socialis had bestudeerd. De publicatie moest nog wachten tot maart 2007, toen een speciaal nummer van het tijdschrift aan de nieuwe soort werd besteed.

P. socialis is de kleinste soort van het geslacht Pseudomys en het kleinste knaagdier van Australië. De bovenkant van het lichaam is geelbruin, de onderkant wit, met een scherpe scheiding. De voeten zijn net als de onderkant wit. De brede, roze staart is sterk afgeplat. Mooden en Neade hebben enkele keren waargenomen dat de staart gebruikt werd om eten mee te dragen. De kop is groot in vergelijking met andere Pseudomys. Ook de oren zijn groot, maar de ogen zijn klein. Clatchett gaf als mogelijke verklaring hiervoor dat het hersenvolume is toegenomen in samenhang met de grote intelligentie van dit dier, dat de oren vergroot zijn omdat het dier allerlei geluiden gebruikt om te communiceren, en dat de ogen weinig gebruikt worden omdat het donker is in de holen waar het dier leeft. De kop-romplengte bedraagt bij twee gemeten exemplaren respectievelijk 48 en 44 mm, de staartlengte 36 en 30 mm, de achtervoetlengte 13 en 12 mm, de oorlengte 10 en 13 mm en het gewicht 5 en 4 g. Vrouwtjes hebben slechts één paar van mammae, dat op de buik is gelegen.

Gedrag en ecologie[bewerken | brontekst bewerken]

Voor zover uit de spaarzame gegevens kan worden afgeleid leeft P. socialis van plantaardig materiaal, voornamelijk gras. Er zijn enkele keren dieren waargenomen die een soort pak van gras en ander plantaardig materiaal, ingepakt in gewoven gras of een blad, op hun staart vervoerden. Omdat deze dieren niet vaak zijn waargenomen, zijn de ontdekkers van mening dat er waarschijnlijk ondergronds voedsel wordt verbouwd.

P. socialis is extreem moeilijk te vangen. De onderzoekers hebben vele keren vallen voor de ingangen van de holensystemen geplaatst, maar slechts één keer is daar een dier uit gehaald. Meestal bleken de vallen na enkele dagen gesloopt te zijn (het is mogelijk dat er wel vaker dieren in een val zijn getrapt, maar dat ze door hun soortgenoten zijn bevrijd). Het ene exemplaar dat wel kon worden gevangen (mogelijk omdat het pas vlak voordat Neade de val controleerde erin was getrapt) werd "Wipy" genoemd. Met dit dier is een aantal experimenten doorgevoerd die onder Intelligentie worden behandeld, waarna het, van een camera en dergelijke voorzien, weer kolonie B in gestuurd werd. Dat leverde veel kennis op over de structuur van die kolonie.

Verder zijn er slechts twee exemplaren bekend: het in verre staat van ontbinding verkerende karkas waardoor de onderzoekers voor het eerst op het bestaan van P. socialis werden geattendeerd en een ander dood dier dat, blijkbaar net na het was gestorven, in 1993 door Neade op Mount Ystanaf, niet ver van de hoofdingang van E2, werd gevonden.

De holensystemen[bewerken | brontekst bewerken]

De dertien holensystemen hebben allemaal een gelijkende structuur, maar ze verschillen onder andere in grootte. Ze staan bekend als Kolonie A tot en met L (de kolonie E bleek later uit twee koloniën te bestaan, E1 en E2). Elke kolonie heeft een hoofdingang, die uitkomt op een brede gang, waar vijf dieren naast elkaar kunnen lopen. Bij de hoofdingang staan altijd drie bewakers, die elke twee uur worden vervangen. Deze hoofdgang loopt schuin naar beneden in een hoek van zo'n 20 graden en komt na ongeveer 40 meter uit op een grote open ruimte, mogelijk een soort verzamelplaats voor de kolonie. In deze ruimte komt een aantal brede gangen uit (ongeveer 1,5 m breed). In de wanden van deze gangen zitten openingen naar grote holen die waarschijnlijk van een dier of een groep dieren persoonlijk zijn. Sommige van deze "huizen" liggen weer aan zijgangen van deze gangen. De gangen die uit de grote open ruimte komen zijn ook onderling verbonden, maar de gang uit de hoofdingang heeft geen zijgangen. De kolonie heeft nog enkele andere ingangen, waar twee bewakers bij staan. Deze ingangen zijn gecamoufleerd met hopen stenen. De wanden en de vloer van de gangen zijn zeer glad en bestaan uit steen. Het is onduidelijk hoe de dieren deze wanden zo glad hebben kunnen krijgen.

De verschillende koloniën hebben allemaal bijzondere eigen kenmerken:

  • Kolonie A is de eerst ontdekte kolonie. Deze ligt laag op de zuidhelling van Mount Ystanaf. Over deze kolonie is weinig bekend, omdat het niet gelukt is om erin binnen te dringen, maar het schijnt een vrij kleine kolonie te zijn. Er zijn namelijk vrij weinig (22) ingangen, hoewel wel over een relatief groot gebied.
  • Kolonie B is het best bekend, door de ervaringen met Wipy. Een groot deel van de informatie hierboven is daarop gebaseerd. Het is een grote kolonie, met minstens 31 zijgangen in de hoofdruimte en minstens 104 ingangen. Deze kolonie ligt op de noordoosthelling, dicht bij de top.
  • Kolonie C ligt aan de noordkant van een kleinere top ten oosten van de hoofdtop van Mount Ystanaf. De ingangen van deze kolonie zijn over een vrij klein gebied verspreid, maar het zijn er wel zeer veel (94). Een bijzonderheid van deze kolonie is dat de hoofdgang een zijgang schijnt te hebben (dat was van buiten te zien).
  • Kolonie D lijkt wel wat op C: veel ingangen (108) op een klein gebied. Deze kolonie is ten zuidwesten van B gelegen, tussen de hoofdtop van Mount Ystanaf en een zijtop ten zuidwesten daarvan. Voor zover de hoofdgang te zien was waren er geen zijgangen.
  • Kolonie E1 ligt op de zuidoosthelling. Deze kolonie heeft 48 ingangen op een gebied ongeveer twee keer zo groot als dat van kolonie D.
  • Kolonie E2 ligt ten noordoosten van E1 op de zuidoosthelling. In het zuidwesten komt zij tot dicht bij de hoofdingang van E1, maar haar eigen hoofdingang ligt ver in het noordoosten. De ingangen van deze kolonie zijn sterk gecamoufleerd met stenen en er staat maar één bewaker voor. Door dat laatste kenmerk is het ook mogelijk geweest om de grenzen tussen E1 en E2, die dicht bij elkaar liggen, vast te stellen. Er zijn 19 ingangen gevonden, maar het is goed mogelijk dat sommige van de goed gecamoufleerde ingangen niet zijn gevonden.
  • Kolonie F ligt op de noordwesthelling, tussen B en H. Net als bij E2 zijn de ingangen sterk gecamoufleerd en staat er slechts één bewaker voor. Er zijn 25 ingangen gevonden.
  • Kolonie G is een kleine kolonie op de zuidhelling. Net als C en D heeft G vrij veel ingangen (74).
  • Kolonie H ligt in het noordwesten. Deze kolonie heeft 52 ingangen; er is verder niet veel over bekend omdat het niet mogelijk bleek om in de ingang naar binnen te kijken.
  • Kolonie I ligt in het noordoosten. Ook over de kolonie valt niet veel te zeggen; ze heeft 63 ingangen.
  • Kolonie J ligt in het noordoosten, ten zuidoosten van I. Deze kolonie heeft een niet al te klein gebied, maar slechts 11 ingangen.
  • Kolonie K ligt midden op de berg, op een plateau ten zuiden van de hoofdtop. Ook deze kolonie heeft een groot gebied, maar toch ook weer slechts 18 ingangen.
  • Kolonie L is de kleinste kolonie qua oppervlakte, maar heeft toch nog 84 ingangen. Net als bij C kon Neade een zijgang in de hoofdgang ontdekken.

Deze kolonies zijn te verdelen in groepen op basis van een aantal kenmerken, zoals de "ingangendichtheid" en bijzondere kenmerken als de aanwezigheid van zijgangen in de hoofdgang en het aantal bewakers per ingang. Zo zijn er vier groepen te onderscheiden: de A-groep, B-groep, D-groep en E1-groep. De A-groep omvat A, K en J, alle drie kolonies met weinig ingangen op een groot gebied. De B-groep omvat B, E1, H en I. Dat zijn middelmatige tot grote kolonies met niet erg veel en ook niet erg weinig ingangen. De D-groep omvat D, G, C en L. Dat zijn kleine koloniën met enorm veel ingangen. Bij twee (C en L) konden de onderzoekers een zijgang in de hoofdgang vinden; het is goed mogelijk dat dat bij D en G ook zo is. De E2 groep omvat alleen E2 en F. Die lijken qua grootte en aantal ingangen op de B-groep, maar ze verschillen daarin in de veel sterkere camouflage van de ingangen en het geringere aantal bewakers per ingang (een).

Grootte van de populatie[bewerken | brontekst bewerken]

Mooden en Neade hebben bij kolonie B een uitgebreide populatiestudie uitgevoerd. Na lange observatie kwamen ze tot een aantal van 12000 inwoners voor deze kolonie van 104 ingangen. Als wordt aangenomen dat het aantal ingangen recht evenredig is met het aantal inwoners, zou dat een totale populatiegrootte van 83300 opleveren. Mooden en Neade geloven echter niet dat dat waarschijnlijk is, aangezien ze niet kunnen geloven dat kleine koloniën als D (108 ingangen) meer inwoners hebben dan B. Aan de andere kant zullen de leden van de A-groep, met weinig ingangen, ook niet zo heel veel minder inwoners hebben dan andere koloniën. Om een beter zicht op de totale populatiegrootte te krijgen hebben Mooden en Neade bij een aantal ingangen van andere kolonies geteld hoeveel dieren er per dag langskwamen. De resultaten staan in onderstaande tabel.

Ingang Aantal dieren per dag (gemiddelde over tien dagen)
A-18 468
B-3 279
C-82 108
E2-19 169
F-5 143
G-43 95
J-7 502

Uit deze gegevens blijkt dat ingangen van de A-groep het intensiefst gebruikt worden, gevolgd door die van de B-, D- en E2-groepen. Uit deze en andere gegevens leiden de onderzoekers een waarschijnlijke totale populatiegrootte van 60000 af.

Intelligentie[bewerken | brontekst bewerken]

Uit de schaarse gegevens leiden de onderzoekers af dat P. socialis een zeer intelligent en sociaal dier is. De hoofdredacteur van het Journal of Rodent Biology schreef in zijn inleiding bij het speciale nummer van het tijdschrift dat "were it not for its diminutive size and extraordinarily Pseudomys-like morphology, I would have suggested to place this animal in the genus Homo - or at least in a genus more fit than Pseudomys for an animal that may well be as intelligent as we are, if not more intelligent" (p. 106) ("ware het niet voor zijn minieme grootte en buitengewoon Pseudomys-achtige morfologie, dan zou ik hebben gesuggereerd om dit dier in het geslacht Homo te plaatsen - of minstens in een geslacht dat passender dan Pseudomys is voor een dier dat zou goed net zo intelligent als wij kunnen zijn, of misschien zelfs intelligenter"). Deze intelligentie is af te leiden uit de unieke en degelijke bouw van de holensystemen, uit de moeilijkheid om er één te vangen, uit de vele geluiden die de dieren schijnen te gebruiken om te communiceren, uit de vergrote hersencapaciteit, en uit de ervaringen met Wipy.

Nadat Neade Wipy had gevangen, besloten de onderzoekers om eerst maar eens de spiegeltest met het dier uit te voeren: ze smeerden onder verdoving wat pindakaas op haar voorhoofd en lieten haar toen een spiegel zien. Eerst keek ze ongeïnteresseerd naar de spiegel, maar het duurde niet lang voor ze de vlek op haar voorhoofd zag en haar voorpoot uitstrekte om het weg te halen. Toen scheen ze zich echter iets te herinneren en ging zich precies zo gedragen als een exemplaar van een verwante soort waarmee hetzelfde experiment werd doorgevoerd - ze probeerde vrienden te worden met haar spiegelbeeld en met het spiegelbeeld te spelen. Vervolgens zetten ze haar in een kooi waar aan het plafond eten hing, waar ze zonder hulpmiddelen niet bij kon. Ze legden echter ook een aantal legosteentjes in de kooi, die ze op elkaar kon zetten om bij het eten te komen. Dit experiment is bij chimpansees met succes doorgevoerd. Wipy keek echter nauwelijks naar de legosteentjes en sprong alleen maar naar het voedsel - natuurlijk zonder succes. Toen Mooden, die het experiment bijhield, echter even naar buiten moest voor zijn dagelijkse rondgang langs de kolonies, ontdekte hij bij terugkomst dat het eten van het plafond van de kooi was verdwenen, terwijl de legosteentjes nog op precies dezelfde plaats lagen. Uit deze en enkele andere waarnemingen concludeerde hij dat het dier "intelligent genoeg was om zijn eigen intelligentie te verbergen".

Andere informatie pleit ervoor dat P. socialis niet alleen intelligent is, maar ook technologisch een zekere mate van ontwikkeling heeft. Die informatie heeft te maken met het verdere verhaal van Wipy. Die werd namelijk na een paar dagen in gevangenschap en na van een camera, een radiozendertje en een luidspreker te zijn voorzien weer losgelaten bij kolonie B, waarna ze ogenblikkelijk naar binnen stormde. Uit de camerabeelden die toen te zien waren, bleek dat ze na even getwijfeld te hebben in de hoofdruimte één van de zijgangen binnenging en recht naar een bepaald hol liep, waar zich een andere P. socialis bevond. Tijdens haar tocht daarnaartoe kwam ze verschillende soortgenoten tegen, die haar steeds met een gelijkende kreet - volgens Neade klonk die als dibasjona - begroetten, waarna Wipy met een ander geluid antwoordde en weer doorging. Het mannetje in het hol begroette haar eerst met een enthousiast dibasjona, maar zag toen blijkbaar iets en ging staan in een hoek die voor de camera onzichtbaar was. Na een paar seconden stoof Wipy opeens weg naar een andere gang en een ander hol, waar even vaag een groot, waarschijnlijk metalen ding met een aantal draden zichtbaar was, voor alle elektronica die ze bij zich had plotseling allemaal tegelijk uitvielen. Neade gelooft dat het ding dat even zichtbaar was werd gebruikt om elektrische apparaten op de een of andere manier uit te schakelen (hoe is een raadsel). Ook andere verklaringen, zoals een instorting ergens in het holensysteem waardoor de signalen de onderzoekers niet meer konden bereiken, zijn echter geopperd.

Verwantschappen en oorsprong[bewerken | brontekst bewerken]

Binnen Pseudomys behoort deze soort tot de groep van de pebble-mound mice (samen met P. patrius, P. chapmani, P. calabyi, P. laborifex en P. johnstoni). Deze soorten bouwen complexe nestsystemen en leggen bij de ingang stenen neer. Binnen deze groep is P. socialis het nauwst verwant aan P. chapmani, die ook in de Pilbara voorkomt.

In onderstaande figuur zijn de verwantschappen van de "pebble-mound mice" weergegeven.



Pseudomys patrius





Pseudomys calabyi




Pseudomys chapmani



Pseudomys socialis






Pseudomys laborifex



Pseudomys johnsoni





In de Loongaberra-grotten, niet ver van Mount Ystanaf, is fossiel materiaal gevonden van verschillende Pseudomys-soorten. Naast drie soorten uit andere groepen werd daar een nieuwe soort gevonden uit het Midden-Pleistoceen, Pseudomys presocialis. Deze soort wordt gezien als de voorouder van P. chapmani en P. socialis. De laatste vondsten van deze soort, uit het begin van het Laat-Pleistoceen, vertonen al enkele overeenkomsten met P. socialis. Er wordt aangenomen dat P. chapmani zich in een ander deel van de Pilbara ontwikkeld heeft. Uit het Laat-Pleistoceen en Holoceen van de grotten zijn enkele verspreide exemplaren van P. socialis gevonden, waarschijnlijk afgedwaalde dieren uit Mount Ystanaf.

Beschermingsstatus[bewerken | brontekst bewerken]

Clatchett, Neade en Mooden schrijven in de beschrijving van P. socialis dat de soort een stabiele en niet al te kleine populatie schijnt te hebben, maar ook een klein en kwetsbaar verspreidingsgebied. P. socialis zou sterk in aantal kunnen afnemen als geïntroduceerde soorten als zwarte en bruine ratten, katten en konijnen, die in de streek nauwelijks voorkomen, Mount Ystanaf zouden bereiken. Ook commerciële ontwikkeling zou een bedreiging kunnen zijn. Daarom stellen ze voor om het dier de IUCN-status "kwetsbaar" (VU) toe te kennen.

  • Clatchett, P.M., Neade, W.G. & Mooden, S.T. 2007. Pseudomys socialis, a highly unusual new species of murine rodent from Western Australia. Journal of Rodent Biology 24(2):108-136.
  • Frannery, F.T. & Clatchett, P.M. 2007. Fossil Pseudomys from the Loongaberra Caves and their bearing on the relationships of Pseudomys socialis Clatchett et al. (2007). Journal of Rodent Biology 24(2):183-234.
  • Mooden, S.T. & Neade, W.G. 2007. A long-term population study of Colony B of Pseudomys socialis Clatchett et al. (2007). Journal of Rodent Biology 24(2):235-259.
  • Mooden, S.T., Neade, W.G., Chars, P.Z. & Clatchett, P.M. 2007. Behaviour and ecology of Pseudomys socialis Clatchett et al. (2007): a very social and intelligent rodent. Journal of Rodent Biology 24(2):137-182.
  • Lenger, D.P. 2007. From the editor: Journal of Rodent Biology publishes an extraordinary new discovery. Journal of Rodent Biology 24(2):105-107.
  1. Clatchett et al., 2007, p. 119