Naar inhoud springen

Gebruiker:JoyceMaas/Kladblok

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie

De autonomiegroep, ook wel ‘autonomieversterkende interventie’ of ‘autonomy-enhancing treatment’ (AET), is een behandeling in groepsvorm waarin het doel autonomieversterking is. Onder autonomie wordt het zelfsturend vermogen verstaan, zowel individueel als in contact met anderen.

Autonomie-verbondenheid[bewerken | brontekst bewerken]

Het woord autonomie is opgebouwd uit de Griekse woorden autos (zelf), en nomos (wet), en betekent bij benadering: zichzelf de wet voorschrijven. Het begrip autonomie kent een lange traditie binnen allerlei domeinen van de psychologie, zoals de ontwikkelings-, klinische, onderwijs-, en arbeids- en organisatiepsychologie, maar ook in de filosofie.

De traditionele definitie van autonomie legt veel nadruk op onafhankelijkheid en separatie.[1] In werkelijkheid zijn echter zowel het vermogen tot onafhankelijkheid als het vermogen tot verbondenheid belangrijk voor gezonde volwassenheid.[2][3] Dat vraagt aan de ene kant naar weten wat we zelf willen en deze behoeften kunnen nastreven, maar tegelijkertijd ook naar het aangaan van bevredigende relaties, dicht bij anderen kunnen (en durven) zijn, hulp kunnen vragen en geven, en rekening kunnen houden met de wensen en behoeften van anderen. Dit alles zonder onszelf hierin te verliezen. Omdat autonomie en verbondenheid/gehechtheid inherent zijn aan elkaar en elkaar als het ware veronderstellen, werd het modernere begrip autonomie-verbondenheid geïntroduceerd[4]

Het begrip autonomie-verbondenheid bestaat uit drie componenten; autonomieproblematiek wordt gereflecteerd als een probleem met één of meer van deze componenten. Het gaat hierbij om zelfbewustzijn, gedefinieerd als het vermogen zich bewust te zijn van eigen meningen, wensen en behoeften, en deze in sociale interacties te uiten. De tweede component is gevoeligheid voor anderen, ofwel gevoeligheid voor de meningen, wensen en behoeften van anderen; hiertoe behoren ook empathisch vermogen en het vermogen tot en de behoefte aan intimiteit en separatie. De derde component is vermogen tot het hanteren van nieuwe situaties, geënt op het inzicht vanuit de hechtingstheorie.[5][6] dat bij veilige hechting exploratiegedrag wordt vertoond. Deze component reflecteert (on-)gemak in nieuwe situaties, flexibiliteit, exploratiegeneigdheid en afhankelijkheid van vertrouwde structuren.

Onderzoek maakt aannemelijk dat veel psychische klachten en stoornissen, zoals angst-, stemmings-, eet- en persoonlijkheidsstoornissen (mede) veroorzaakt en/of in stand gehouden kunnen worden door autonomieproblematiek.[7][8][9][10][11][12][13][14][15] Een consistente bevinding is dat mensen met internaliserende stoornissen (waaronder angst en depressie) een specifiek autonomie-gehechtheid patroon hebben ten opzichte van mensen zonder deze klachten: een laag zelfbewustzijn, een hoge gevoeligheid voor anderen, en een lage capaciteit om nieuwe situaties te hanteren. Met andere woorden hebben mensen met een internaliserende stoornis soms een onvoldoende ontwikkeld zelf, moeite met het aangeven en herkennen van hun eigen behoeften (laag zelfbewustzijn), als ook het aangaan van nieuwe, potentieel stressvolle, situaties (vermogen om nieuwe situaties te hanteren). Vaak hebben zij juist geleerd om op anderen te varen en er alles aan te doen dat de relatie met deze anderen intact blijft, door de behoeften van anderen extra goed in de gaten te houden (gevoeligheid voor anderen).

Behandeling[bewerken | brontekst bewerken]

Het behandelprotocol voor deze groepsbehandeling, Behandelprotocol voor een autonomieversterkende interventie bij patiënten met autonomieproblematiek[16], is in 2015 uitgebracht bij Bohn Stafleu van Loghum.

Het doel van de behandeling is het ontwikkelen en vergroten van het zelfsturend vermogen. Hiertoe behoren ook het versterken van het zelfgevoel en van de verbondenheid met anderen zonder zichzelf ‘kwijt te raken’, en het leren beter met nieuwe situaties om te gaan. Voorop staat dat de cliënt het ‘eigen ik’ verder ontwikkelt en/of hervindt. Als gevolg van deze interventie wordt klachtvermindering en gedragsverandering verwacht.

De 15 wekelijkse groepssessies kennen een vast patroon. Elk groepslid ontwikkelt haar/zijn persoonlijke autonomie-gerelateerde doelen die zij of hij gedurende de behandeling tracht te realiseren. Elk groepslid treedt, gesteund door de therapeuten, tevens een keer als voorzitter op, en structureert dan het groepsgesprek, wat de autonomie des te meer bevordert. Elke bijeenkomst wordt er een ander autonomie- gerelateerd thema behandeld. Voorbeelden van thema’s zijn: overlevingsstrategieën, relaties en vriendschappen, intimiteit en seksualiteit, zelfbeeld, en ouderlijke boodschappen. Autonomiegroepen kennen een rijke mêlee aan oefeningen, o.a. ontspanningsoefeningen, oefeningen om grenzen te herkennen, en lichaamsgerichte oefeningen.

Gender en diversiteit[bewerken | brontekst bewerken]

Van oorsprong komen autonomiegroepen uit de feministische hulpverlening. In de modernere variant van de autonomiegroepen nemen ook mannen deel, omdat autonomieproblematiek ook bij hen geregeld voorkomt (met name mannen met angststoornissen). Het thema gender is wel bewaard gebleven: voor zowel vrouwen als mannen wordt besproken hoe zowel het man-zijn als het vrouw-zijn in verhouding staat tot de klachten. Daarnaast wordt aandacht besteed aan andere diversiteitskenmerken, zoals culturele achtergrond en leeftijd.

Effectiviteit[bewerken | brontekst bewerken]

Aanwijzingen voor de effectiviteit van autonomiegroepen voor angst (en depressie) komen momenteel vooral uit klinische ervaring. Verschillende behandelcentra in Nederland bieden de groepen al jaren aan en clinici hebben er doorgaans zeer goede ervaringen mee (ook in een multiculturele context). (Ex-) patiënten zijn vaak ook erg enthousiast over de aanpak, omdat het naar hun idee meer ingrijpt op ‘de kern’ van het probleem dan klachtgerichte behandelingen.

In enkele pilotstudies met verschillende patiënten (o.a. angst en depressie) werd gevonden dat de groepen de autonomie verbeterden: het zelfbewustzijn en het vermogen om nieuwe situaties te hanteren stegen, en de gevoeligheid voor anderen nam iets af. Op gebied van klachten namen angst, depressie en algemene psychische klachten af[17][18]

De ACS-30[bewerken | brontekst bewerken]

De drie componenten van autonomie-verbondenheid kunnen in kaart worden gebracht door middel van de ACS-30.[19] Enkele voorbeeld items:

Zelfbewustzijn. “Als mij gevraagd wordt wat ik wil, weet ik het antwoord meestal onmiddellijk”, “Ik vind het vaak moeilijk te bepalen wat ik zelf wil”, “Als ik de meningen van anderen hoor, verandert dat mijn eigen opvattingen vaak”.
Gevoeligheid voor anderen. “Ik verdiep me vaak in de gevoelens van anderen”, “Ik vraag me dikwijls af wat anderen van mij vinden”, “Als ik iets doe waar anderen niet zo gelukkig mee zijn, zet ik dat gemakkelijk van me af”.
Capaciteit om nieuwe situaties te hanteren. “Ik stap op nieuwe dingen gemakkelijk in mijn eentje af”, “Als het aan mij lag, zou ik de meeste tijd in mijn vertrouwde omgeving doorbrengen”, “Het kost mij moeite om op mijn eentje aan onbekende activiteiten te beginnen”.

Referenties[bewerken | brontekst bewerken]

  1. Bekker, M. H. J. (1993). The development of an Autonomy scale based on recent insights into gender identity. European Journal of Personality, 7, 177-194.
  2. Bekker, M. H. J. (1993). The development of an Autonomy scale based on recent insights into gender identity. European Journal of Personality, 7, 177-194.
  3. Bekker, M. H. J., & Van Assen, M. A. L. M. (2006). A short form of the autonomy scale: Properties of the Autonomy-Connectedness Scale. Journal of Personality Assessment, 86, 51-60.
  4. Bekker, M. H. J. (1993). The development of an Autonomy scale based on recent insights into gender identity. European Journal of Personality, 7, 177-194.
  5. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1. Attachment. New York: Basic.
  6. Bowlby, J. (1973). Attachment and loss: Vol. 2. Separation. New York: Basic.
  7. Alford, B.A., & Gerrity, D.M. (1995). The specificity of sociotropy-autonomy personality dimensions to depression vs. anxiety. Journal of Clinical Psychology, 51, 190-195.
  8. Bekker, M.H.J., & Belt, U. (2006). The role of autonomy-connectedness in anxiety and depression. Depression and Anxiety, 23, 274-280.
  9. Fresco, D.M., Sampson, W.S., Craighead, L.W., & Koons, A.N. (2001). The relationship of sociotrophy and autonomy to symptoms of depression and anxiety. Journal of Cognitive Psychotherapy: An International Quarterly, 15, 17-31.
  10. Bekker, M.H.J., & Croon, M.A. (2010). The roles of autonomy–connectedness and attachment styles in depression and anxiety. Journal of Social and Personal Relationships, 27, 908-923.
  11. Burke, A., & Haslam, N. (2001). Relations between personality and depressive symptoms: a multimeasure study of dependency, autonomy, and related constructs. Journal of Clinical Psychology, 57, 953-961.
  12. Fairbrother, N., & Moretti, M. (1998). Sociotropy, autonomy, and self-discrepancy: Status in depressed, remitted depressed, and control participants. Cognitive Therapy and Research, 22, 279-296.
  13. Kuipers, G.S., van Loenhout, Z., van der Ark, L.A., & Bekker, M.H.J. (2016). Attachment insecurity, mentalization and their relation to symptoms in eating disorder patients. Attachment & Human Development 18, 250-272.
  14. Marsden, P., Meyer, C., Fuller, M., & Waller, G. (2002). The relationship between eating psychopathology and separation-individuation in young nonclinical women. Journal of Nervous and Mental Disorders, 190, 710-713.
  15. Bekker, M. H. J., Willemse, J.J., & De Goeij, J.W. (2010). The role of individual differences in particular autonomy-connectedness in women’ and men’s work-family balance. Women & Health, 50, 241-261.
  16. Bekker, M.H.J., Kouwenhoven, B., Rutten, E.A.P., & Van Helsdingen, M.A. (2015). Protocol voor Autonomie-Versterkende Interventies. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  17. Bekker, M.H.J., Kouwenhoven, B., Roos, A., Soekar, S., van Houten, J., & Vossen, J. (2017). Autonomy-connectedness enhancing group intervention: Building the self and its steering capacity. Manuscript submitted.
  18. Maas, J., Van Balkom, A. J. L. M., Van Assen, M. A. L. M., Rutten, E. A. P., Janssen, D., Van Mastrigt, J. M., & Bekker, M. H. J. (2017). Enhancing autonomy-connectedness in anxiety-disordered patients: A randomized controlled trial: Manuscript submitted for publication.
  19. Bekker, M.H.J., & van Assen, M.A.L.M. (2006). A short form of the Autonomy Scale: properties of the Autonomy–Connectedness Scale (ACS–30). Journal of Personality Assessment, 86, 51-60.