Naar inhoud springen

Overleg:Homo habilisl/Archief

Pagina-inhoud wordt niet ondersteund in andere talen.
Onderwerp toevoegen
Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
            HOE WE VAN MENSAPEN TOT MENSEN GEWORDEN ZIJN            

Acht miljoen jaar geleden waren onze toenmalige voorouders nog gewone regenwoud-apen. Primatoloog Frans de Waal zegt dat, willen we ons een beeld van hen vormen, we gerust naar de huidige bonobo's kunnen kijken. Het woongebied van de bonobo's (Congo-bekken) dat precies op de evenaar ligt, is in de loop der ijstijden namelijk weinig of niet veranderd, en een soort verandert pas wanneer zijn omgeving verandert. Onze toenmalige voorouders woonden waar nu nog hun oudste fossielen worden aangetroffen: in wat nu woestijngebieden van Eritrea, Ethiopië en Kenia zijn. Vanaf acht miljoen jaar geleden (kort ik verder af tot 8 mjg als je ’t niet erg vindt) begon het regenwoud daar te verdwijnen. Het klimaat werd koeler en droger, en regenwoud moet het nu eenmaal hebben van heet en nat. Onze toenmalige voorouders hebben zich aangepast, samen met nog wat andere soorten apen en mensapen, aan wat er voor regenwoud in de plaats komt: een savanne-omgeving. Ze werden ‘hominiden’: op twee benen lopende mensapen. Wij noemen hun soort in dit stadium ook wel ‘Australopithecus’. Onder dit kopje heb je (bij Wikepedia) ook de verschillende benamingen gezien waaronder hun fossielen zijn ondergebracht. Fossielen van soorten hominiden welke geleefd hebben in de loop van de zes miljoen jaar tussen het begin van ons verhaal (8mjg), en de 2mjg waarin we nu met 'Homo habilis' zijn aanbeland. Maar … zitten tussen die voorafgaande soorten ook fossielen van onze voorouders ? Er hangen geen labeltjes aan als je ze vindt …. Zeker is dat de populatie waar wij van af stammen, er al die zes miljoen jaar ook tussen rondgelopen heeft, anders waren we er niet. Men gaat er van uit dat de erectus-mensen afstammelingen zijn van de habilis-mensen, terwijl de erectus-mensen zelf weer een vooroudersoort zijn van de ‘Anatomisch Moderne Mensen’ waar wij-nu van afstammen. Dus met de habilis- fossielen hebben we onze oudste voorouders in handen. Wat waren dat voor lui? Hoe ze er uit zagen, daar hebben we wel enig idee van. Maar wat ging er in hun koppies om?

Hier gaat het om de meest aannemelijke verklaring van de vraag, hoe onze voorouders van toen zulke bijzondere dieren geworden zijn dat wij nu met dit soort lettertjes met elkaar over dit soort dingen kunnen communiceren, terwijl de bonobo's nog steeds bonobo's zijn. Omdat enerzijds nog niet met zekerheid vast te stellen valt wat voor Australopitheci de voorouders van de habilis-mensen waren, terwijl ze er anderzijds zeker tussen rondliepen, noemen we ze hier voor het gemak APAN’s (AustraloPithecus-ANcestors).


                DE APAN'S

Van oorsprong regenwoudapen dus. Waarom waren die regenwouddieren op twee benen gaan lopen? Waarom waren ze, met andere woorden, ‘hominiden’ geworden? Laten we dat eerst bezien. Met hun regenwoud waren ook de vruchtbomen waar hun voorouders altijd van geleefd hadden, verdwenen. Savannen kennen wel gewone bossen: galerijwouden langs de oevers van meren en rivieren. Daar bleven ze ook 'wonen', omdat ze immers elke avond hun overnachtingsnest hoog in de bomen moesten kunnen vlechten: ze hadden nog geen kampvuren om de roofdieren uit hun buurt te houden. Maar voor hun eten moesten ze toch de open grasgebieden op die zo kenmerkend zijn voor savannen. Die waren voor mensapen levensgevaarlijk. Niet vanwege de graseters (zebra's, gnoes, giraffen, antilopen, noem ze maar op) maar wel vanwege de roofdieren die daar weer van leefden. En dat waren in die tijden grotere katachtigen dan vandaag. Maar liefst drie soorten sabeltandtijgers bijvoorbeeld. Sabeltandtijgers waren gespecialiseerd in grote dikhuiden zoals de toenmalige olifantachtigen, rinocerossen en nijlpaarden. Ze beslopen zo'n vleesfort, spurtten er dan bliksemsnel onderdoor en hhangg!! reten met hun vlijmscherpe sabeltanden de weke buik ervan open. Om vervolgens van een veilig afstandje af te wachten tot de reddeloos verloren kolos door de knieën ging. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Ze voedden zich met de ingewanden ervan: voor het spiervlees en zeker de botten waren hun sabeltanden veel te kwetsbaar. De sabeltandtijgers genereerden enorme hoeveelheden aas voor de aaseters. Een gouden tijd voor de hyena’s met name. Niet voor niets waren dat toen reuzenhyena’s: bijna twee keer ze groot als de huidige. Hoe hebben onze APAN's het toch kunnen redden tussen die monsters? Wel, hoe verdedigen mensapen zich tegen roofdieren? Door ze met van alles naar de kop te smijten: gooien met iets! Onze APAN's moesten 'professionals' worden in deze voorouderlijke vaardigheid. En waar gooit een professional dan mee? Met stenen natuurlijk: die doen flink zeer en daar kun je ook een voorraadje van bij je steken als je die gevaarlijke terreinen op gaat. Het ‘stenen tijdperk’ begon dus al tegelijk met het ontstaan van onze soort. Voor dat meedragen van die levensreddende stenen - maar ook voor het verzamelde voedsel en noem maar op - gebruikten ze al heel gauw de vellen die overal op de savanne lagen te slingeren. Want de hyena's verslinden alles en zelfs de botten breken ze open met die machtige kaken van ze, maar harige vellen zijn echt niet te vreten. Maar: hoe draagt een bonobo een zware zak met stenen mee? Met z'n handen natuurlijk, en dan loopt hij op z'n voeten. Dus ook die voorouderlijke vaardigheid hebben onze APAN's geprofessionaliseerd. Hebben ze makkelijk twee miljoen jaar voor uit kunnen trekken - in ons verhaal hoeven we niet op een paar miljoen jaar te kijken! - maar 5mjg waren onze voorouderbonobo's al 'hominiden': tweebeners.

Wie gooiden er? de mannen of de vrouwen? De mannen natuurlijk! Niet zozeer omdat die sterker zijn, maar omdat de vrouwen wel wat belangrijkers te doen hadden: voor het eten zorgen. Voor hun baby's en hun kinderen en voor iedereen. De vrouwen en de kinderen verzamelden het voedsel en de mannen deden niets anders dan zorgen dat de groep veilig kon foerageren (voedsel verzamelen). De mannen konden hun waakzaamheid geen moment laten verslappen, vooral in die begintijden niet. Taakverdeling tussen de seksen. Ook dat al vanaf het prille begin. Wat verzamelden de vrouwen zoal? Daar weten de paleoantropologen wel antwoord op. Aan tanden en gebitten kunnen ze heel wat afleiden. Tanden en gebitten fossiliseren gemakkelijk omdat die in geen geval door aaseters en andere knagers opgevreten worden. De hominidengebitten onderscheiden zich van de apengebitten door bredere kiezen met dikker email (dus harde zaden kauwen) en door de afwezigheid van slagtanden (die zitten een malende kaakbeweging hinderlijk in de weg). Proteïnerijke graszaden dus en, naast ander plantaardig voedsel zoals bessen en uit te graven knollen: insecten, kleine dieren en reptielen, vette maden, eieren, honing, en zo meer.

            ZEER SOCIALE DIEREN

Dat ze hun slagtanden konden missen is veelzeggend. Slagtanden dienen bij mensapen vooral als wapens in hun onderlinge statusgevechten, om sekspartners. Maar in hun hachelijke overlevingssituatie moesten onze APAN's in hechte groepen leven. Statusgevechten zouden hun samenwerking en dus hun voortbestaan bedreigen: konden ze missen als kiespijn. Zo ook de oestrus: het tijdelijke 'loops-zijn' van de vrouwen, die telkens weer spanningen tussen de mannen veroorzaakte. En die opgezwollen rode vulva's waar de vrouwen dan mee pronkten, en die opwindende geuren. Bij onze APAN-vrouwen zijn ze geleidelijk allemaal gaan verdwijnen. Dat ging allerminst ten koste van de seks. Seks leidt de aandacht af en doet agressieve gevoelens verdwijnen. Dat zie je nog steeds bij de bonobo's, waar onze APAN’s zo precies op leken. Bonobo’s, een ondersoort van chimpansees (moeten we misschien andersom stellen: ook de voorouders van de chimpansees zagen eruit als onze gemeenschappelijke vooroudersoort, dus als de bonobo’s) leven in een veel paradijselijkere omgeving dan de chimpansees. Daarom kunnen bonobo's vaak met de hele groep samen foerageren. Dat kunnen chimpansees in hun veel schralere leefomgevingen maar zelden. Meestal foerageren de chimpansee-vrouwen met baby en kinderen in hun eentje, terwijl de mannen in kleine groepjes foerageren. Groepjes van telkens wisselende samenstelling, zodat ze niet van elkaar vervreemden. Want de chimpansee-mannen moeten op elkaar kunnen rekenen bij de verdediging van hun territorium, dat voortdurend door buurgroepen belaagd wordt - zoals zij zelf er ook voortdurend op uit zijn om de mannen van het buurtterritorium uit te moorden om het met vrouwen en al te kunnen annexeren! Mannen zijn dus mannenbroeders, maar tegelijk elkaars concurrenten als het gaat om de vrouwen in de oestrus. Dan is het vechten geblazen, met vuisten en schoppen en met die slagtanden (hoewel ze wel altijd maat weten te houden! ze hebben elkaar nodig). Mannen hebben er ook een handje van om van een begeerde vrouw de baby - waarvan ze weten dat die door een zwakkere concurrent verwekt is - af te pakken en die op te eten! Omdat ze weten dat die vrouw dan weer na korte tijd in de oestrus komt en dat ze hem dan niet zal weigeren in de wetenschap dat haar van die geweldenaar afkomstige volgende kind dan betere overlevingskans heeft. De natuur is wreed en kent geen mededogen. Een man is sterker dan een vrouw, maar tegen twee vrouwen kan hij niet op. Wanneer de hele groep bijeen is, schieten de vrouwen elkaar meteen te hulp en laat een man zo'n gewelddaad wel uit z'n hoofd. Bij de bonobo's, die vrijwel altijd met de hele groep bijeen zijn, heeft dit er toe geleid dat de vrouwen bij hen de baas spelen. Een bonobo-man zal nooit een vrouw slaan (wel andersom!): dan gaat hij er liever vandoor. Spanningen worden bij de bonobo's opgelost met seks. 'Make love, not war' geldt bij hen echt. Ze worden dan ook de 'hippies' van het regenwoud genoemd. Alle seksstandjes die wij kennen, worden door hen dagelijks beoefend. Welnu, onze APAN-voorouders waren noodgedwóngen elke minuut van hun leven hecht bijeen. Elke stap buiten de groep betekende levensgevaar. Dus ook deze bonobo-eigenschap van ‘make love- not war’ is door hen geprofessionaliseerd. Daarvan getuigen niet alleen het verdwijnen van de oestrus bij onze vrouwen, en het vervangen van de opgezwollen vulva's (zouden bij het lopen ook maar in de weg zitten!) door aanlokkelijke billen en tieten; tieten zijn bij mensapenvrouwen alleen te zien als ze een baby te voeden hebben; bij de APAN’s zijn ze prominent aanwezig geworden. Daarvan getuigen ook de penissen van onze mannen, die nog forser dan de bonobo-penissen zijn uitgevallen. (Gorilla-penissen bijvoorbeeld stellen niks voor.) Dit alles naar aanleiding van de verdwenen slagtanden. Ook onze seks is dus een professionalisering van een voorouderlijke eigenschap. Zoals vrijwel alle voor ons kenmerkende eigenschappen. En denk er om - laat even al die onder het kopje 'Australopithecus' opgesomde soorten uit je gedachte - wij zijn afkomstig van de populatie die al deze professionaliseringen zoals groepshechtheid, door seks versterkte groepsharmonie en foerageringsmethoden, het best heeft door weten te voeren. Die populatie hield gemiddeld meer kinderen in leven en overtalligde op den duur de populaties die daar allemaal minder van bakten.

      TAAL

Maar evengoed waren onze APAN's met deze professionaliseringen nog steeds tweebenige, in hechte groepen opererende bonobo's. Dus nog gewone dieren. Wat heeft hen tot mensen doen worden? Dat komt nu.

Eten genoeg te vinden op de savanne. Maar de vrouwen moesten wel weten wannéér wáár wát verkrijgbaar was. Twee weten meer dan één, en met een hele groep kun je heel wat problemen aan. Kortom, de vrouwen hadden grote behoefte aan meer communicatie-mogelijkheden dan de gebaren en kreten en lichaamshoudingen waar je in een regenwoudbestaan mee toe kunt. Het hoeft maar in één groep begonnen te zijn, met de hebbelijkheid van maar één vrouw, die, in haar behoefte om aan de anderen duidelijk te maken wat ze bedoelde (een bepaalde plant, een bepaald insect of roofdier, een handeling, een bepaalde plek), deze met haar handen, met die tien vingers, nabootste. De anderen begrepen wat ze bedoelde, gingen dat ook doen, en de groep floreerde door de verbeterde samenwerking door deze verbeterde communicatie. De jonge vrouwen namen, als ze voor een partner naar een andere groep verkasten, de handige gewoonte mee en zo verbreidde deze zich in korte tijd over de hele stam. Onze voorouders! Hun stam ging zich in betrekkelijk korte tijd onderscheiden, zowel in welvaart als in getal, van alle overige hominidenpopulaties. Die ‘achterlijken’ werden opzij gedrukt en langzaam maar zeker tot uitsterving gedwongen. De natuur is wreed en kent geen mededogen.

Een handig aanwensel, die gebarennabootsingen. Nou én? zou je kunnen denken. Maar toch zou dit toevallige aanwensel van één vrouw in één van onze vooroudergroepen het ‘aanschijn der aarde’ op lange termijn - en op korte termijn de positie van die voorouderstam binnen de dierenwereld eveneens - ingrijpend veranderen Het is veel meer dan een verbeterde samenwerking door een verbeterde communicatie. Een gebaar waarmee een ding wordt bedoeld, is een ‘naam’, een code, voor het ding. Het is als het ware een handvatje aan het ding, waarmee het kan worden gepakt, gevat, gegrepen, begrepen. Begrijp je? Vat je? Je kunt er het ding mee vastpakken en het aanreiken aan de ander. Dat kan een hond niet. Mijn hondje Jop kon (hij is er niet meer) wel met zijn snuit een mep geven tegen zijn drinkbakje. Dat hoorde ik dan, stond op vanachter mijn pc en vulde het met vers water. Maar Jop had geen ‘handvatje’ aan zijn voorstelling van ‘vers water’, of van ‘drinkbakje’, hij kon het er niet over hebben met zijn baasje.

Onze APAN’s kwamen te beschikken over ‘namen voor de dingen’. ‘Namen voor de dingen’ geeft (een gevoel van) macht over de dingen. Het schept afstand tussen de benoemer en het benoemde. Tussen subject en object. Als eersten der dieren konden onze APAN’s afstand nemen van hun omringende wereld der dingen, ze kwamen er gevoelsmatig een beetje los van te staan. Het maakt voor de onderwijzer een groot verschil of hij de namen van de bengels kent in zijn klas of niet. Nu kan hij ‘Dennis!! roepen en de deugniet duikt in elkaar: vanaf het schoolbord bij de kladden gegrepen! Zo konden de APAN’s het met elkaar hebben over een sabeltandtijger terwijl die in geen velden of wegen te zien of te ruiken was. Nog belangrijker is dat onze APAN-vrouwen hun kennis aan hun dochters konden doorgeven, en de mannen aan hun zonen. De volgende generatie kon doorgaan waar de voorgaande gebleven was. Opeenstapeling van kennis door de generaties heen. Heeft geen enkele andere soort ontwikkeld. De jonge generaties chimpansees zijn geen stap verder dan de oude generaties, en dat al miljoenen jaren niet. Het is uniek voor mensen. Dankzij ‘namen voor de dingen’. Het is ook een opeenstapeling van vindingrijkheid. Eén hooligan is maar een bang knaapje, maar voor een hele meute van die jongelui doet een ME-er het in z’n broek. Onze APAN’s werden de hooligans van de savanne.

           GEBARENTAAL

Alle soorten groepsdieren beschikken over hun geëigende communicatie. Maar ze kunnen het niet met elkaar hebben over iets wat niet aanwezig is. Ze hebben geen ‘namen voor de dingen’, als handvatjes aan de dingen waarmee ze die met elkaar kunnen uitwisselen. Als een bonoboman aan zijn groepsgenoten wil duidelijk maken dat het toch onderhand de hoogste tijd is om naar een bepaalde andere vruchtboom te verkassen omdat die anders al door andere vruchteneters is leeggegeten, dan gaat hij met een grote tak luidruchtig in de richting van die boom lopen slepen. De anderen snappen wel wat ‘ie in gedachten heeft en zullen zeker zich wat eerder op weg begeven dan wanneer hij hen niet op deze wijze had aangespoord. Maar veel verder gaan hun communicatiemogelijkheden op het gebied van wat niet aanwezig is, niet. Het geeft overigens al meteen aan dat het voor dieren zoals onze voorouders niet strikt nodig is geweest om ‘talige wezens’, mensen dus, te worden. Ze zouden het zonder ook wel gerooid hebben. Jopje kon mij ook zijn waterbakje laten vullen. Zouden we nu nog steeds gewone dieren zijn geweest. Zouden we daarmee slechter af zijn geweest? Misschien zouden die andere AP-soorten nu ook nog steeds rondlopen als onze voorouders geen ‘hooligans’ geworden waren. De natuur zou zeker beter af zijn geweest: we hebben meer dan onze mede-AP’s doen uitsterven. Maar kom, niet zeuren, we zijn er nu eenmaal en laten we er het beste van maken. . Alle soorten groepsdieren beschikken over hun geëigende communicatie en daarbij speelt het stemgeluid over het algemeen een grote rol. Ook bonobo’s zijn zeer communicatieve dieren en ze kwekken - en ongetwijfeld ook onze APAN’s kwekten - wat af, de hele lieve dag lang. Net een roedel hondjes. Toch is het niet via het stemgeluid geweest dat ze ‘namen’ hebben ontwikkeld voor de ‘dingen’. Waarom niet? Dieren, ook mensapen, hébben, en ook onze APAN’s hádden, geen bewuste macht over hun stem. Omdat stemgeluiden bij dieren neuraal (hersenkundig) worden aangestuurd door het limbische systeem. Dat is een primitiever hersengedeelte. Ook de dino’s gebruikten hun stem al en die beschikten nog niet of nauwelijks over een neocortex, het (evolutionair) jongste deel van het brein waar de vele binnenkomende prikkels vanuit de zintuigen worden verwerkt en gecoördineerd. Vandaar ook dat taalexperimenten met mensapen om ze te leren praten, niets uithaalden – in tegenstelling tot de taalexperimenten met gebarentaal! Het is bij onze soort pas het ‘Anatomisch Moderne Mens’-type (dus vanaf zo’n 200.000 jaar geleden in ons verhaal; door mij worden ze verder als AMM’s aangeduid), dat zijn stemgeluiden een bewuste betekenislading kon meegeven. Pas bij de AMM’s is de stem onder bewuste controle gekomen: wordt hij aangestuurd vanuit de neocortex. Meestal. Maar wanneer we op onze vinger slaan bij het timmeren of als we heel erg schrikken of kwaad zijn, schreeuwen we nog steeds ‘onbeheerst’: rechtstreeks vanuit ons limbische systeem aangestuurd. Het blijft een soepel geheel in ons hoofd. Onze (limbische) emoties blijven doorklinken, gelukkig, in onze stem. Natuurlijk zullen ook de APAN’s hun stem bij hun gebarencommunicatie hebben laten horen, als onderdeel van hun lichaamstaal en als ondersteunend element. Net zoals wij, AMM’s, onze gebaren nog steeds nodig hebben als element van onze lichaamstaal en ter ondersteuning van onze stemtaal.


                VUUR

Namen voor de dingen. Door die verworvenheid is onze soort zich definitief gaan onderscheiden van de rest van de natuur. De grote filosofen hebben het nooit geweten maar het heeft hen altijd wel diepzinnig bezig gehouden. Hier krijg je het via Wikipedia. Wanneer kunnen de paleontologen daar iets van merken in het fossielenarchief? Dat lijkt een rare vraag: (gebaren)-taal fossiliseert niet. Nee, maar gedrág laat wél sporen na. Rond 2mjg zijn onze APAN’s het vuur gaan gebruiken. En kampvuren laten wel degelijk blijvende sporen na in de bodem. Wat ook sporen nalaat zijn de gevolgen van het vuurgebruik: de grotere gestalten door de betere voeding die het mogelijk maakt. Door vlees te braden of bij de hitte van een vuur sneller te drogen komen voedingssappen vrij en wordt het langer houdbaar. Planten en knollen die rauw niet te eten zijn, worden eetbaar door koken of bakken. Een veel breder en voedzamer menu komt door het gaan gebruiken van het vuur ter beschikking en dat heeft binnen een paar generaties al effect op de gestalten van de vuurgebruikende populatie. Een kampvuur laat - in tegenstelling tot een savannebrand - blijvende sporen achter in de grond. Een blikseminslag ook, maar die laat een heel ander spoor achter. Het spoor van een kampvuur is schaalvormig. Welnu. In Koobi Fora, dezelfde archeologische vindplaats waar het oudste tamelijk complete erectus-skelet gevonden is, zijn ook ‘schalen’ van gebakken aarde gevonden. Beide gedateerd op 1.6 mjg. Waarmee voor zeker wordt aangenomen dat de erectus-mensen vuurgebruikers waren. Dus moeten hun voorouders, de habilis-mensen, er mee begonnen zijn. Dat is één reden waarom ik de habilis-mensen zo belangrijk vind. De andere is dat zij de eerste vooroudersoort is geweest die zich buiten de tropen is gaan begeven. Rond 2mjg. Hun eerste sporen zijn gevonden in Dmanisi (Georgië), en al heel gauw er na in het Verre Oosten. Maar de habilis-mensen waren nog aapachtig klein: van gestalte zowel als van koppie. De grote vraag is: beheersten ze toen al het vuur (en was dát het wat hen in staat stelde zich buiten de tropen te begeven) of nog niet? In Dmanisi zijn (nog) geen vuurschalen of geroosterde botten gevonden, noch asresten. En nogmaals: die habilis-mensen daar waren nog steeds klein.

In elk geval moet het een habilis-populatie zijn geweest die er mee begonnen is. De voorouders van de habilis waren onze denkbeeldige APAN’s. Daar kunnen we in ons verhaal nu dus afscheid van nemen en ze bedanken voor bewezen diensten. We hebben het nu verder over onze HAB-voorouders. Natuurlijk was het weer een HAB-vrouw die er mee begonnen is, met het vuur. Waarom? Omdat de vrouwen altijd uit zijn op het beste voedsel voor hun kinderen. Natuurlijk kende de HAB’s de aantrekkelijke eigenschappen van het gevreesde vuur al lang. Ook andere aaseters zijn alert op een savannebrand. Waar die gedoofd is, zijn er lekkere dingen te halen. Geroosterde kadavers van wat niet tijdig heeft weten te ontsnappen, en geroosterd of gekookt plantaardig voedsel dat rauw niet eetbaar is. De HAB-vrouw (misschien was het een oma) had al heel lang met de gedachte gespeeld en raapte nu eindelijk alle moed bij elkaar. Ze sleepte een nog na smeulende tak naar een veilige plek, ‘voedde’ hem met droog materiaal en blies, terwijl haar medevrouwen schreeuwend van angst en van een afstandje toekeken, er nieuw leven in, roosterde er een knol op. Ik verzin maar wat. Zeker is dat de populatie waarbinnen het vuurgebruik het eerst plaatsgreep, een enorme voorsprong had op de rest. En die legde al opvallend snel erna het loodje …

Geen enkele andere diersoort is er ooit toe overgegaan om het vuur te gaan gebruiken. Er acuut en in blinde paniek voor op de loop gaan, dat is de enige optie voor een dier - tenzij het een door mensen getemd dier is, een huisdier dus. Geen enkele andere soort beschikt namelijk over ‘namen voor de dingen’. Alleen mensen beschikken daar over, en voelen een afstand tussen henzelf en het vuur omdat ze er een naam voor hebben. Het vuur is een ding, een object. Ze staan er ‘objectief’ tegenover, ze kunnen het vuur ‘objectiveren’. Het vroege gebruik van het vuur is dus tevens een bewijs voor het vroege kunnen beschikken van ‘namen voor de dingen’. De HAB’s moeten dus al ‘talige wezens’ geweest zijn. Taligheid komt je niet aanwaaien van de ene dag op de andere. Het is met niets begonnen – nou ja, met het mensapenvermogen om veelvuldig gebaren te gebruiken in je communicatie, en het mensapenvermogen om dingen na te kunnen doen, te kunnen na-apen. Voeg daarbij de dringende behoefte binnen een totaal nieuwe leefomgeving en het begin ligt voor de hand. Maar het begint met niets. Misschien zijn er meer hominidenpopulaties mee begonnen. De populatie het eerst de eindstreep haalt: het gaan gebruiken van het vuur, die blijft over.

Want het kunnen beschikken over het vuur maakt zo’n populatie dan echt de hooligans van de savanne. Voor een brandende tak of toorts gaan sabeltandtijgers, buffels en zelfs hyena’s op de loop. Ze kunnen met een kampvuur de roofdieren uit hun buurt houden. Dat heeft enorme gevolgen voor hun sociale leven en samenzijn: ze hoeven niet langer ieder in z’n eentje elke nacht de boom in. Hun dagen worden langer, doordat ze de avonden rond het kampvuur kunnen doorbrengen, met communiceren. Ze kunnen ermee ook in koude streken overleven. Ze groeien er al vrij snel mee uit tot erectus-mensen.

Met H. habilis eindigt dit deel van ons ontstaansverhaal, waarin we onze soort tot ‘talige wezens’ hebben zien worden die uiteindelijk zijn durven overgaan op het gebruiken van het vuur. We zullen ons ontstaansverhaal vervolgen bij H. erectus, waar we zullen zien hoe we religieuze dieren geworden zijn. Ook interessant. Toegevoegd op 17 mei 2005 01:08 door Gebruiker:Mens2000