Portaal:Shakespeare/Sonnet van de week 13

Uit Wikipedia, de vrije encyclopedie
Sonnetten van Shakespeare, 1609

Sonnet 4 maakt deel uit van de sonnetten van Shakespeare die voor de eerste keer in 1609 werden gepubliceerd. Het is het vierde uit de reeks van 17 sonnetten van Shakespeare die in het Engels de procreation sonnets (letterlijk: voorplantings-sonnetten) worden genoemd. De jongeling wordt net als in voorgaande sonnetten aangemaand zijn schoonheid niet te vergooien. Het is een geschenk van de natuur, maar alleen gegeven op voorwaarde dat de wereld en komende generaties er baat bij zullen hebben.

Sonnet 4[brontekst bewerken]

Sonnet 4

Unthrifty loveliness, why dost thou spend
Upon thy self thy beauty's legacy?
Nature's bequest gives nothing, but doth lend,
And being frank she lends to those are free:
Then, beauteous niggard, why dost thou abuse
The bounteous largess given thee to give?
Profitless usurer, why dost thou use
So great a sum of sums, yet canst not live?
For having traffic with thy self alone,
Thou of thy self thy sweet self dost deceive:
Then how when nature calls thee to be gone,
What acceptable audit canst thou leave?

Thy unused beauty must be tombed with thee,
Which, used, lives th' executor to be